fout

"fout" Deutsch Übersetzung

„fout“: bijvoeglijk naamwoord

[fɑut]bijvoeglijk naamwoord | Adjektiv adj

(Für mehr Details die Übersetzung anklicken/antippen)

Beispiele

fout gaan

schiefgehen

fout gaan
(goed) fout zitten omgangstaal | umgangssprachlichumg

(ganz schön) danebenliegen, schiefliegen Person omgangstaal | umgangssprachlichumg

(goed) fout zitten omgangstaal | umgangssprachlichumg
(goed) fout zitten

(ganz schön) im Argen liegen (of | oderod schiefgegangen sein) Sache

(goed) fout zitten

[fɑut]zelfstandig naamwoord | Substantiv subst

(Für mehr Details die Übersetzung anklicken/antippen)

Beispiele

een fout begaan (of | oderod maken)

einen Fehler machen

een fout begaan (of | oderod maken)
in de fout gaan omgangstaal | umgangssprachlichumg

sich irren, schiefliegen omgangstaal | umgangssprachlichumg

in de fout gaan omgangstaal | umgangssprachlichumg
in de fout gaan

einen Fehltritt begehen

in de fout gaan
zonder fout figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

ganz bestimmt figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

zonder fout figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig
zonder foutenmeervoud | Plural pl

ook | aucha. fehlerfrei

zonder foutenmeervoud | Plural pl

Beispiele ausblendenBeispiele anzeigen

fout na de andere

ein Fehlermannelijk | Maskulinum, männlich m nach dem anderen

fout na de andere

kapitale fout

Kapitalfehlermannelijk | Maskulinum, männlich m

kapitale fout

er is een fout geslopen in

es hat sich ein Fehler eingeschlichen in (accusatief, 4e naamval | Akkusativakk)

er is een fout geslopen in