broek

"broek" Deutsch Übersetzung

„broek“: zelfstandig naamwoord

[bruˑk]zelfstandig naamwoord | Substantiv subst

(Für mehr Details die Übersetzung anklicken/antippen)

Beispiele

de broek aanhebben figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

die Hosen anhaben figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

de broek aanhebben figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig
zijn broek aan iets scheuren figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

sich bei einer Sache in den Finger schneiden figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

zijn broek aan iets scheuren figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig
aan zijn broek krijgen figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

angehängt bekommen figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

aan zijn broek krijgen figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig
aan zijn broek krijgen

aufgebrummt bekommen

aan zijn broek krijgen
iemand achter de broek zitten

jemandem Dampf machen

iemand achter de broek zitten
(het) in zijn broek doen (van angst)

(vor Angst) in die Hose(n) machen

(het) in zijn broek doen (van angst)
iemand voor de broek geven

jemandem den Hintern versohlen

iemand voor de broek geven
voor de broek krijgen

verprügelt werden

voor de broek krijgen

Beispiele ausblendenBeispiele anzeigen

Cordhosevrouwelijk | Femininum, weiblich f